Het begrip taboe,
product van communicatie op voet van ongelijkheid
Inhoud
Inleiding
1. Opkomst en verbreiding van het begrip taboe
2. Taboe als verklaringsprincipe
3. Het westerse denkklimaat aan het eind van de negentiende
eeuw
4. Frazer: het taboe als lagere, minderwaardige
vorm van ethiek
5. Robertson Smith: het taboe als
heidens bijgeloof
6. De zelfverheffing van de westerse mens door de
evolutietheorie
7. Kinderen, apen, zwakzinnigen en wilden
8. Sociaal darwinisme en imperialisme
9. De ontmenselijking van de primitieve volken
10. “Totem
und Tabu” van Sigmund Freud
11. Het verdwijnen van het begrip taboe uit de culturele
antropologie
12. Het blijven voortbestaan van het begrip taboe in de
populaire psychologie
Literatuur
Nawoord na dertig jaar (juni2007)
In de wetenschappelijke literatuur uit de tweede helft van
de vorige eeuw vindt men veel passages waarin op kleinerende wijze wordt
gespoken over de niet-westerse volken, of “wilden’’ zoals men toen zei. Deze
passages doen de lezer van vandaag onaangenaam aan en ze geven aanleiding tot
de vraag of de superieure houding, die de westerse cultuur in de vorige eeuw
aannam tegenover in haar ogen primitieve volken, ook gevolgen heeft gehad voor
de wetenschappelijke theorievorming uit die tijd, en zo ja, welke. Wanneer men
eenmaal oog krijgt voor dit vraagstuk, ontdekt men steeds meer begrippen en theorieën die zijn ontstaan tengevolge van de ongelijkwaardigheid
in de communicatie tussen westerse en niet-westerse volken. Eén van deze
begrippen is het begrip taboe, dat door de theoretici uit de vorige eeuw werd
ontwikkeld, door de moderne cultureel antropologen wordt afgewezen, maar
niettemin hardnekkig blijft voortbestaan in het algemeen
spraakgebruik en in de populaire psychologie.
1. Opkomst en verbreiding
van het begrip taboe
Wanneer men in een encyclopedie het woord taboe opzoekt
vindt men meestal: verboden, heilig, onrein. Dit is een merkwaardige, om niet
te zeggen geheimzinnige combinatie van betekenissen en geïntrigeerd vraagt men
zich af waar de encyclopedie deze wijsheid vandaan heeft gehaald. Welnu, het
woord taboe is van Polynesische afkomst. Het werd omstreeks 1800 in de westerse
wereld geïntroduceerd door de reisverslagen van de ontdekkingsreiziger James Cook.
Kapitein Cook was niet alleen een kundig zeevaarder, hij
bezat ook een grote persoonlijke belangstelling voor de volken die hij op zijn
reizen ontmoette. Toen hij bij zijn derde wereldreis zijn schip voor anker
legde in de baai van het eiland Tongatapu werden hij
en zijn bemanning hoffelijk door de plaatselijke bevolking ontvangen. Als
tegenprestatie nodigde kapitein Cook een aantal vooraanstaande bewoners van het
eiland uit om op zijn schip te komen dineren. Het diner werd geen succes. Op
15 juni 1777 schreef Cook in zijn logboek:
“When dinner
came on table not one of my guests would sit down or eat a bit of any thing
that was there. Every one was tabu, a word of a very comprehensive meaning but
in general signifies forbidden”.
Voor zo ver bekend is dit de oudste geschreven tekst waarin
het woord taboe wordt gebruikt. Het is dit jaar (1977) precies 200 jaar oud. Toen
kapitein Cook en zijn staf het woord taboe eenmaal hadden leren kennen, werd de
betekenis hiervan voor hun een onderwerp van
discussie. Zo schreef de scheepsarts Henderson in
zijn verslag over de “mysterious significance”
van het woord taboe en ook King, de kapitein van een begeleidend schip, wijdde
in dezelfde geest aan dit woord een uitvoerige passage. Bladerend in deze
reisverslagen ziet men duidelijk hoe Cook en zijn staf aan dit woord een
betekenis begonnen toe te kennen die ver uitging boven zijn oorspronkelijke
Polynesische betekenis “verboden”. Ze hadden de neiging het op te vatten als
een geheimzinnig, universeel toepasbaar verklaringsprincipe en trachtten met
dit principe allerlei inheemse gebruiken te verklaren die hen tot dan toe
onbegrijpelijk waren voorgekomen.
De reisverslagen
van kapitein Cook, aangevuld met die van zijn medewerkers, werden omstreeks
1800 in brede kring gelezen en in vele talen vertaald. Geboeid las het grote publiek
over het onbekende Groot Barrièrerif, waardoor het schip van kapitein Cook
bijna verging, over het ondoordringbare poolijs in de Beringstraat, over de
mensenoffers op Tahiti en over het begrip taboe dat zo’n
geheimzinnige rol scheen te spelen op de Polynesische eilanden. Zo werd het
woord taboe, toen het werd opgenomen in de westerse taalschat, van het begin af
aan verbonden met de sfeer van het geheimzinnige en exotische. Aan de hand van
“The Oxford English Dictionary”
kan men een indruk krijgen hoe dit woord zich verbreidde. Reeds
uit 1791 stamt de uitspraak: “A plain declaration that the topic of France is
tabooed of forbidden ground to Mr. Burke”. En in 1826 schreef Walter Scott: “De
conversatie tussen hooggeplaatste personen is zelden briljant. Zoveel
onderwerpen zijn wat de Tahitianen noemen taboe”.
Een nieuwe fase
in de ontwikkeling van het begrip taboe ontstond ongeveer een eeuw later, aan
het eind van de negentiende eeuw. In deze tijd werd het begrip herontdekt en nog
verder uitgesponnen. Dit was hoofdzakelijk het werk van drie geleerden: Frazer, Robertson Smith en Freud. Frazer was de eerste die
een verhandeling schreef over het begrip taboe, hij schreef deze ten behoeve
van de zevende druk van de Encyclopedia Britannica, waarvan het deel met de letter T verscheen in in 1888. In het jaar daarop publiceerde Robertson
Smith zijn boek “The Religion of the Semites”, waarin hij het begrip taboe toepaste bij zijn
verklaring voor het ontstaan van de religie van het Oude Testament. Freud tenslotte gaf het begrip in
zijn “Totem und Tabu (1911)
een centrale plaats in zijn psychoanalyse.
2. Taboe als
verklaringsprincipe
De eerste fase van het merkwaardige avontuur dat het woord
taboe beleefde binnen het westerse denken was dat het zich ontwikkelde van een
woord tot een verklaringsprincipe. Men kan deze ontwikkeling reeds
terugvinden in de reisverslagen van kapitein Cook. Lang voordat hij het woord
had leren kennen schreef hij, naar aanleiding van het feit dat op Tahiti de
mannen en de vrouwen nooit tezamen aten, in zij
logboek: “Wat de reden kan zijn van zo’n merkwaardig gebruik is moeilijk te
zeggen, vooral omdat ze een volk vormen dat in andere gevallen erg gesteld is
op gezelschap en op hun vrouwen; er is hun vaak naar de reden gevraagd, maar ze
gaven nooit een ander antwoord dan dat het zo hoorde” (2 mei 1769). Kennelijk was
kapitein Cook hier op zoek naar een verklaring voor het voor hem
onbegrijpelijke gedrag van de Tahitianen en later, toen
hij het woord taboe had leren kennen, vatte hij dit op als het verlossende
woord: de mannen en de vrouwen aten niet tezamen omdat
dit taboe was. De neiging het woord taboe op te vatten als een
verklaringsprincipe vindt men in versterkte mate terug bij de latere westerse
theoretici. Hoezeer echter een dergelijke verklaring niets anders is dan een
schijnverklaring blijkt duidelijk als men een uitspraak als “hij mag dit
voorwerp niet aanraken omdat dat taboe is” vertaalt in het Nederlands. Men
krijgt dan: “hij mag dit voorwerp niet aanraken omdat het verboden is het aan
te raken”, een volstrekt nietszeggende uitspraak.
Is het begrip
taboe als verklaringsprincipe logisch nietszeggend, nog erger is dat het ieder beroep
op een hoger geestelijk leven afsnijdt. Wie zich namelijk niet tevreden wil
stellen met een schijnverklaring en wèrkelijk wil
weten waarom sommige primitieve volken de gewoonte hebben om bepaalde
handelingen na te laten of bepaalde voorwerpen niet aan te raken, zal hun taal
moeten leren en zich grondig moeten verdiepen in hun gevoelswereld, hun ethiek en hun religie. De westerse theoretici uit de vorige eeuw
echter zagen met minachting neer op de gevoelswereld en de religie van de
primitieve volken en construeerden een begrip taboe waarmee het mogelijk scheen
een verklaring te geven voor het gedrag van de primitieve mens zonder een
beroep te doen op zijn hoger geestelijk leven. Zo ontstond het westerse concept
van een taboevoorschrift: een traditionele, beperkende bepaling waar geen
enkele bewuste of rationele doelstelling achter zit en waaraan men zich houdt
uitsluitend uit angst voor een bovennatuurlijke straf. Dit concept doet niet
alleen geen beroep op een hoger geestelijk leven van de primitieve mens, maar
beschouwt een dergelijk beroep zelfs als principieel onjuist.
3. Het westerse denkklimaat
aan het eind van de negentiende eeuw
Hoewel de grondslag voor het ontstaan van het westerse
begrip taboe werd gelegd door de reisverslagen van kapitein Cook, vond toch de
grote uitbouw van dit begrip veel later plaats, namelijk aan het eind van de negentiende
eeuw. Men kan zich afvragen waarom deze uitbouw juist toen plaats vond. Wat was
er in het laat negentiende-eeuwse denkklimaat aanwezig dat het ontstaan van een
dergelijk concept bevorderde?
Zoals bekend begon
de negentiende eeuw met de periode van de romantiek. In deze periode had men
over het algemeen een zeer positieve opvatting over de onbewuste krachten in de
mens en in de natuur. Ze werden gezien als scheppend en als het leven dragend. Omstreeks
1840 ontstond er een heftige reactie op de romantiek en sloeg het denken om van
romantisch naar materialistisch en rationalistisch. De romantische concepten
verdwenen hiermee echter niet van het toneel en er ontstond een wijze van
denken die men kan karakteriseren als het op een rationalistische wijze bezig
zijn met romantische concepten (vooral met het romantische concept van onbewuste
krachten). Omstreeks 1880 kwam de romantiek in een verhevigde vorm weer terug:
de neoromantiek. Hierdoor trad er een subtiele verandering op in het
rationalistische denken, men zou kunnen zeggen dat dit zich bedreigd begon te
voelen door de krachten van het onbewuste. Waar de romantici spraken van
“onbewuste krachten” was men nu geneigd te spreken van “het irrationele”. Dit
irrationele manifesteerde zich op twee wijzen: in de eerste plaats in het
driftmatige en onbewuste in de eigen psyche en in de tweede plaats in het
irrationele denken van de onontwikkelde massa. Hadden de romantici (althans in
hun beste momenten) het gevoel en de onbewuste krachten beschouwd als een
stimulans voor het denken, de laat negentiende eeuwse
rationalisten beschouwden het gevoel en het onbewuste eerder als een storende
factor. Een voor deze tijd typerende opvatting is die van Freud,
die in zijn “Vorlesungen zur
Einführung in die Psychoanalyse” de invloed van het
onbewuste allereerst trachtte te demonstreren aan de hand van door het
onbewuste veroorzaakte storingen in het bewuste denkproces (“Fehlhandlungen”).
De hier
beschreven veranderingen in het denkklimaat werden in de hand gewerkt door
maatschappelijke en economische factoren. Omstreeks 1840-1850 begon in
West-Europa het liberale tijdperk (dat zou voortduren tot aan de grote
depressie van 1878). Het was een tijdperk van toenemende welvaart en vertrouwen
in de vooruitgang. Er ontstond een grote opbloei van het onderwijs, het lager
onderwijs werd sterk bevorderd en het klassesysteem
met zijn competitie-element deed zijn intrede. Dit onderwijs, dat allereerst
was gericht op maatschappelijke vooruitgang, was sterk rationalistisch van
karakter (men denke bijvoorbeeld aan de H.B.S. die in 1863 in Nederland werd opgericht). De elite
dacht rationeel en via een goede schoolopleiding, dat wil zeggen een grondige
rationalistische denktraining, kon men zichzelf tot deze elite opwerken.
Hierdoor werd aan het eind van de negentiende eeuw, meer nog dan in andere
tijdperken, het rationalistische denken een belangrijke maatschappelijke
factor, het werd een middel om zich te handhaven in de strijd om het bestaan. Degenen
die door een goede schoolopleiding en met grote inspanning van krachten het
verheven stadium van het rationele denken hadden bereikt, waren geneigd met
minachting neer te zien op degenen die te lui of te dom waren geweest hetzelfde
te presteren.
4. Frazer:
het taboe als lagere, minderwaardige vorm van ethiek
Het voorafgaande samenvattend kan men zeggen dat de
geleerden aan het eind van de vorige eeuw vanuit de hoogte van hun
rationalistisch denken met minachting neerzagen op zowel het onbewuste (het
“irrationele”) in de menselijke psyche, als op de domme, niet rationeel
denkende massa. Beide vormen van minachting leverden hun bijdrage aan het
ontstaan van het westerse begrip taboe. In zijn artikel
in de Encyclopedia Britannica (1888) geeft Frazer de volgende definitie: “Taboo
is the name given to a system of religious prohibitions which attained its
fullest development in Polynesia”. Zoals men ziet heeft Frazer hier
het woord taboe opgeblazen tot een “systeem”. Onthullend voor zijn elitaire
wijze van denken is de volgende passage:
“Want wij zullen ons nauwelijks vergissen als wij aannemen
dat zelfs in hoog ontwikkelde samenlevingen de morele gevoelens, voor zo ver
deze gevoelens zijn en niet gebaseerd op inductie uit de ervaring, veel van hun
kracht ontlenen aan een oorspronkelijk systeem van taboes. Zo werden op het
taboe de gouden vruchten van wet en zedelijkheid geënt, terwijl de
oorspronkelijke stam langzamerhand degenereerde tot de wrange vruchten en de
lege hulzen van het populaire bijgeloof, waarmee de zwijnenkudde van de moderne
maatschappij zich nog steeds tevreden voedt”.
In deze passage komen beide elitaire elementen van het laat negentiende-eeuwse
denken duidelijk naar voren: de gevoelens worden als minderwaardig beschouwd ten
opzichte van het denken (de deductie uit de ervaring) en de rationeel denkende
elite kijkt men minachting neer op het bijgeloof van de “zwijnenkudde van de
moderne maatschappij”.
Frazer blies het Polynesische woord “taboe” niet alleen op
tot een systeem, maar voegde er ook allerlei diepzinnig lijkende noties aan
toe. De diepzinnigste hiervan is misschien wel de notie van de ambivalentie: volgens
Frazer is iets dat taboe is tegelijkertijd heilig en
onrein. Later zou Freud uitvoerig gebruik maken van
dit concept. Maar wanneer men hier nuchter over gaat nadenken blijkt het niet
meer te zijn dan een theoretische constructie. Zo geldt er onder bepaalde
omstandigheden dat een voorwerp taboe is omdat het heilig is en onder andere
omstandigheden dat een voorwerp taboe is omdat het onrein is. Wanneer men nu
het woord “taboe” gaat verheffen tot een universeel verklaringsprincipe gaat de
betekenis daarvan zowel heilig als onrein omvatten. Maar men moet het woord
“taboe” helemaal niet verheffen tot een universeel verklaringsprincipe. De
ambivalentie van het op deze wijze geconstrueerde begrip taboe bestaat alleen
in de theorie, niet in de werkelijkheid.
5. Robertson
Smith: het taboe als heidens bijgeloof
Construeerde Frazer het taboe als
een minderwaardige vorm van ethiek, Robertson Smith voegde hier nog een notie aan toe: die van
een heidens en vanuit christelijk standpunt verwerpelijk bijgeloof.
In tegenstelling
tot de atheïst Frazer was Robertson
Smith een gelovig christen. Hij was oudtestamenticus
en een groot kenner van de Arabische taal. In zijn
boek “The Religion of the Semites”
(1889) trachtte hij het probleem op te lossen van de oorsprong van de
godsdienst van het Oude Testament. Hij ontwikkelde de theorie
dat er duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen de oude, primitieve
religie van de Kanaänieten en de positieve,
Semitische godsdiensten, die werden gepredikt door de latere Israëlische en
islamitische profeten. Deze oude religie was ontstaan in een onbewust proces
van overlevering en was in wezen conservatief. Hij bestond uit niets anders dan
een verzameling gebruiken en rituelen, die strikt in acht genomen moesten
worden, maar waarvan de oorspronkelijke betekenis verloren was gegaan. Bij de
bekering van het volk Israël van deze oude religie naar de positieve godsdienst
van het Oude Testament waren veel van de oude, irrationele elementen blijven
voortbestaan in de vorm van spijswetten, offers, enz. Robertson
Smith schrijft:
“Regels van heiligheid ..., dat is
een systeem van restricties in het vrij gebruik van de
natuur door de mens, versterkt door de dreiging van bovennatuurlijke straffen,
worden gevonden onder alle primitieve volken. Het is gemakkelijk om een naam te
hebben voor deze primitieve institutie .. en voor dit
doel is de Polynesische term taboe gekozen”.
Samenvattend kan men zeggen dat Robertson
Smith eerst, ter verdediging van het christelijk
geloof, onderscheid maakt tussen de oude, irrationele religie en de latere
positieve godsdienst, en dat hij vervolgens de twijfelachtige stap neemt de vermeende
overblijfsels van deze oude religie te identificeren met het taboe van de
Polynesiërs, een geheel ander volk met een geheel andere cultuur. Op deze wijze
belastte hij het taboe van de Polynesiërs met het odium van een heidens en
verwerpelijk bijgeloof.
6. De zelfverheffing
van de westerse mens door de evolutietheorie
Naast zijn
rationalistische en zijn elitaire inslag bezat het denken uit de late tweede
helft van de vorige eeuw nog een ander kenmerk: een diepe beïnvloeding door de
evolutietheorie. Ook dit leverde een belangrijke bijdrage aan de uitbouw van het
westerse begrip taboe.
In 1852 gaf de
Engelsman Herbert Spencer in zijn beroemde artikel “A
Theory of Population” de
volgende tabel van de schedelinhoud van de verschillende menselijke
rassen:
In the
Australian: 75 cubic
inches
In the African: 82
cubic inches
In the
Malayan: 86 cubic inches
In the
Englishmen: 97 cubic inches
Het was Spencers bedoeling om met deze tabel een concreet
bewijs te leveren voor de realiteit van de evolutie van de mens. Een
onvermijdelijk gevolg van de publicatie van dergelijke tabellen was echter dat
velen niet alleen overtuigd raakten van de juistheid van de evolutietheorie,
maar ook van de erfelijke superioriteit van de westerse mens.
De introductie
van de evolutietheorie, vooral die in de agressieve versie van Spencer en
Darwin, bracht binnen het westerse denken een buitengewoon gecompliceerde
psychologische reactie teweeg. Men zou verwachten dat de theorie dat de mens is
voortgekomen uit de dierenwereld de geleerden zou vervullen met een gevoel van
nederigheid: ”Want stof zijt gij
en tot stof zult gij wederkeren”. Merkwaardigerwijze echter was dit niet het
geval: de evolutietheorie introduceerde binnen het westerse denken geen nederigheid,
maar integendeel hoogmoed. Velen verdedigden de nieuwe theorie
met een zo groot fanatisme, dat men de indruk krijgt dat dit voor een deel werd
gevoed vanuit niet-wetenschappelijke bronnen. Moeilijk te begrijpen is ook de
vreemde hartstocht waarmee vele geleerden vanuit hun studeerkamer voortdurend
bleven hameren op de minderwaardigheid van de primitieve volken, mensen die ze
nooit hadden gezien en in wier mocassins ze nog geen mijl hadden gewandeld.
Mijns inziens kan deze agressieve westerse reactie op de introductie van de
evolutietheorie gedeeltelijk als volgt worden verklaard. Aanvankelijk moet de
westerse mens de gedachte dat hij afstamt van de dierenwereld hebben ervaren
als vernederend. Het opmerkelijke feit dat allesbehalve bescheiden geleerden
als Carl Vogt (“Affenvogt”) en T.H.Huxley deze
gedachte desondanks met groot enthousiasme ontvingen en propageerden moet
hieraan worden toegeschreven, dat zij kans zagen hun gevoel van vernedering af
te wentelen op anderen. Zij deden dit door populariserende boeken te schrijven
over de evolutietheorie, door overal lezingen te houden waarbij het lagere volk
werd uitgelegd dat het van de aap afstamde en door een heftige strijd aan te
gaan met een ieder die te bekrompen was om de nieuwe, verlichte denkbeelden te
accepteren.
Op enigszins vergelijkbare wijze wist de westerse mens als geheel
zijn gevoel van vernedering af te wentelen op de primitieve volken. Hij redeneerde
daarbij ongeveer als volgt. Weliswaar stamt de mens af van de aap, maar de
westerse mens is het verst gevorderd op de ladder van de evolutie, hij heeft
zich definitief aan het stadium van de aap ontworsteld. Dit in tegenstelling
tot de primitieve mens. Iedere keer als het westerse, rationalistische denken
zich bedreigd voelde door een gevoel van vernedering, trachtte het zich van dit
gevoel te bevrijden door de nadruk te leggen op de eigen superioriteit ten
opzichte van de primitieve culturen. Zo leidde de introductie van de
evolutietheorie tot een zelfverheffing van de westerse mens en een vernedering
van de primitieve volken.
7. Kinderen, apen,
zwakzinnigen en wilden
Ten gevolge van de introductie van de evolutietheorie
ontstond bij een groot deel van de geleerden uit de tweede helft van de vorige
eeuw de gewoonte de primitieve volken te beschouwen als een nog levende
tussenschakel tussen de aap en de mens, dat wil zeggen: de westerse mens. In
zijn beroemde boek “Kraft und Stoff”
(1855, meer dan 20 edities, talloze vertalingen) besprak Ludwig
Büchner het vraagstuk hoe groot de afstand is tussen
de neger en de aap. In de dierentuin in Antwerpen, zo vertelt Büchner, zag hij een aap die zich bijna menselijk gedroeg:
hij sliep op een bed, dekte zich ’s avonds toe met een deken en maakte zelfs
primitieve kunstvoorwerpen, die hij toonde aan de bezoekers. Büchner vervolgt:
“Daarentegen
herinnert de neger, naar de voortreffelijks schildering van Burmeister,
zowel in zijn geestelijke als in zijn lichamelijke geaardheid op de meest
opvallende wijze aan de aap. Dezelfde nabootsingsdrang,
dezelfde vuilheid, in het kort: hetzelfde in alle karaktereigenschappen”.
Hierna vervolgt Büchner:
“Den Brasilianischen
Urmenschen schildert Burmeister
als ein Tier in seinem
ganzen Tun und Treiben und jedes
höheren geistigen lebens ganz entbehrend”.
Omstreeks het midden van de vorige eeuw ontstond er een
grote opbloei van de frenologie, de wetenschap van de schedelmeting. De
frenologie trachtte een verband te leggen tussen de psychische eigenschappen van het
individu en de vorm van zijn schedel. Vanzelfsprekend werd de schedelinhoud als
maatgevend beschouwd voor zijn intelligentie. Hiernaast zijn enkele
afbeeldingen overgenomen uit het boek “Phrenologische
Bilder” van G.Scheve
(eerste uitgave 1850). Afgebeeld zijn Michelangelo,
een zwakzinnige, een Patagoniër en een Engelsman.
Zoals men ziet heeft de Patagoniër dezelfde
schedelbouw als de zwakzinnige. Scheve schrijft over de Patagoniër:
“Wat betreft zijn geest staat hij zo laag als een mens, zonder zwakzinnig te
zijn, maar kan staan”.
Een belangrijke
ontwikkeling in het evolutionistische denken van de vorige eeuw was het
ontstaan van wat tegenwoordig genoemd wordt de biogenetische grondwet (Haeckel, 1866). Deze wet zegt dat ieder individu bij zijn
groei dezelfde fasen doormaakt als die zijn voorouders in de loop van de
evolutie hebben doorgemaakt. Zo sprak bijvoorbeeld Darwin in zijn “Descent of man” (1871) over “de sterke neiging van onze
naaste verwanten, de apen, evenals de zwakzinnigen en de barbaarse
mensenrassen, alles na te bootsten wat ze horen”. Mede door deze wet werd het
gebruikelijk om in ontwikkelingstheorieën in één adem te spreken van kinderen,
apen, zwakzinnigen en wilden.
8. Sociaal darwinisme
en imperialisme
De evolutietheorie van Spencer en Darwin ontstond in een
voortdurend proces van wisselwerking met de in de tweede helft van de negentiende
eeuw heersende maatschappelijke en politieke denkbeelden. Enerzijds werden
zowel het ontstaan als de verbreiding van deze theorie
sterk bevorderd door het heersende geloof in de vooruitgang en de scheppende
kracht van de strijd, anderzijds schenen deze uitingen van de tijdgeest door de
evolutietheorie wetenschappelijk te worden gerechtvaardigd.
Vrij spoedig na
de introductie van Darwins evolutietheorie (1859)
begonnen er stemmen op te gaan om deze theorieën toe
te passen in de internationale politiek. Een van de eerste voorbeelden hiervan
is een artikelenserie die W. Bagehot in 1867 begon in
“The Fortnight Review”. Deze
serie werd enkele jaren later als boek uitgegeven onder de veelzeggende titel:
“Physics and politics, or thoughts on the application of the principles of
natural selection and inheritance to political society”. Hiermee begon de periode van wat
tegenwoordig genoemd wordt het sociaal darwinisme.
Deze periode duurde voort tot omstreeks de eerste wereldoorlog. Termen als “biopolitiek” deden hun intrede, er werd openlijk gesproken
over meerwaardige en minderwaardige rassen. Vaak beschouwde men de ondergang
van de zwakken als de motor van de vooruitgang.
In
deze tijd ontstond er in Europa ook een koortsachtig streven naar gebiedsuitbreiding.
Een duidelijke illustratie hiervan krijgt men als men de kaart van Afrika van
1880 vergelijkt met die van 1914. Er bestaan grote verschillen tussen deze in
de tweede helft van de negentiende eeuw optredende golf van imperialisme en het
kolonialisme uit vroeger eeuwen. Hoeveel verwerpelijke
bijverschijnselen dit vroegere kolonialisme ook gehad mag hebben, het was niet
in de eerste plaats een uiting van heerszucht, maar van avonturiersgeest,
van het willen ontdekken van nieuwe landen en het willen bedrijven van handel.
Ook sloot het nog dicht aan bij de landverhuizingen, die zo oud zijn als de mensheid
en die vaak verliepen als een langzaam en vreedzaam proces. Bij
dergelijke landverhuizingen moest vaak weliswaar vaak plaats gemaakt worden
voor de binnendringende landverhuizers, maar de autochtone bevolking kon bij
dreigende overheersing meetstal uitwijken en zich elders vestigen. Het negentiende
eeuwse imperialisme echter ging veel sneller en
grondiger te werk: hele landstreken werden tegelijkertijd in bezit genomen en
de plaatselijke bevolking had niet de gelegenheid zich aan de overheersing te
onttrekken.
9. De ontmenselijking
van de primitieve volken
We komen nu aan de mijns inziens
belangrijkste oorzaak van het ontstaan van het begrip taboe. In de loop van de negentiende
eeuw was er in Europa een groot aantal humanitaire idealen tot ontwikkeling
gekomen. Zo werden bijvoorbeeld de leerplicht en het algemeen
kiesrecht ingevoerd en werd de slavernij afgeschaft. Deze diepgewortelde en
oprecht gemeende idealen konden, zij het met enige moeite, wel in
overeenstemming worden gebracht met de imperialistische politiek: deze volken
moesten worden opgevoed, ze moesten worden bevrijd van hun gruwelijk demonengeloof,
het christendom moest hen worden bijgebracht, er moest hen het idee van een
rechtsstaat worden bijgebracht. Maar hoe goed de bedoeling van deze doelstellingen
misschien ook was, een noodzakelijke voorwaarde voor hun geloofwaardigheid was
de superioriteit van de westerse mens en diens cultuur. Daarom ontstond er een
grote behoefte aan theorieën die de superioriteit van
de westerse mens en de minderwaardigheid van de primitieve volken
wetenschappelijk fundeerden en (zoals altijd) stonden er geleerden op die met
groot vertoon van wetenschappelijkheid in deze behoefte voorzagen. Een
geliefkoosd studieobject in de vorige eeuw bijvoorbeeld was het kannibalisme,
de gewoonte van de wilden om elkaar op te eten. De gegevens hierover werden
voor een groot deel ontleend aan avonturiers (die graag sterke verhalen
vertellen) en aan slavenjagers (die er belang bij hadden de negerculturen zo
wreed mogelijk voor te stellen). Zo nam bijvoorbeeld Huxley
in zijn bekende boek “Man’s Place in Nature” een uit 1598
stammende gravure
op van een Afrikaanse slagerij waar mensenvlees te koop was. Deze morbide afbeelding (gebaseerd op volkomen onbetrouwbare
gegevens) speelt geen enkele rol in het betoog van het boek, maar Huxley wist precies wat zijn lezers graag zagen.
Het aantal
voorbeelden van de morbide fantasie van de
evolutionistische geleerden uit de vorige eeuw is vrijwel onbeperkt uit te
breiden: de wilde is een soort aap, moreel staat hij soms zelfs beneden de aap.
Zo schreef Darwin in zijn “Descent of Man”:
“Ik voor mij zou liever afstammen
van de heroïsche kleine aap die zijn verschrikkelijke vijand aanviel om het
leven van zijn oppasser te redden, ... dan van een wilde die zich wijdt aan het
beulen van zijn vijanden, bloedige offers
brengt, zonder gewetenswroeging zijn kinderen doodt, zijn vrouw als slavin
behandelt, geen fatsoen kent en door het gruwelijkste bijgeloof wordt
voortgejaagd”.
De relatie tussen de westerse mens en de primitieve volken
aan het eind van de vorige eeuw was een relatie tussen overwinnaars en
overwonnenen. Op vele plaatsen in de wereld was de westerse mens bezig de primitieve
volken te overheersen en hun culturen uit te roeien. Om zijn eigen humanitaire
idealen te kunnen handhaven, geloofde hij maar al te graag dat de primitieve
volken een lager soort mensen waren, want dan kon hij zijn overheersing
beschouwen als een vorm van opvoeding en dan waren de culturen die hij
uitroeide geen echte culturen. Het was in dit geestelijk
klimaat dat het begrip taboe ontstond, een fictief begrip dat diende ter
verklaring van de psychologie van een hypothetische, lagere mensensoort. Het geestelijk leven van deze mensen werd niet geleid door
rationele, bewuste denkprocessen, maar beheerst door psychische mechanismen.
10. “Totem und Tabu” van Freud
De laatste van de drie belangrijkste theoretici van het
begrip taboe was Sigmund Freud.
Deze werd geboren in 1856, groeide op tijdens de bloei van het sociaal darwinisme en leefde het grootste dele van zijn
leven in Wenen, het zelfbewuste culturele centruim van de Oostenrijk-Hongaarse
monarchie. Freud was iemand die zich niet verplaatste
in de gevoelswereld van anderen en steeds met geweld zijn eigen visie doorzette.
Toen hij nog verloofd was zei hij tegen zijn van huis uit orthodox-joodse
aanstaande vrouw: “Eli heeft er geen idee van wat voor heiden ik van jou ga
maken” (Eli was de broer van zijn aanstaande vrouw). Het is bekend dat Freud nooit werkelijk naar anderen luisterde. Jones, Freuds biograaf, schrijft: “Hij luisterde altijd beleefd
naar hen, toonde belangstelling en maakte vaak indringende kritiek op hun
opmerkingen, maar op een of andere manier had men toch het gevoel dat ze geen
verschil uitmaakten voor zijn eigen mening”. Later omgaf Freud
zich met een kring van volgelingen wier taak het was ja te knikken en eerbiedig
de verrichtingen van de meester gade te slaan. Wanneer ze het niet met hem eens
waren ontstond er heftige ruzie: Adler, Jung en Ferenczi zijn hiervan de
bekendste voorbeelden. In heel Freuds omvangrijke
oeuvre zoekt men tevergeefs naar een gevoel van ontferming over de massa. Over
de plattelanders in de omgeving van Wenen schreef hij:
“De massa geeft uiting aan impulsen
die wij ons ontzeggen, .. Het moet mogelijk zijn aan
te tonen dat het volk heel anders gelooft, hoopt en werkt dan wij. Er is een
psychologie van de gewone man, die iets verschilt van de onze”.
Freud ontwierp zijn theorieën
over de mens voor het grootste deel aan de hand van zijn relatie met zijn
patiënten. Deze relatie was echter essentieel een relatie van ongelijkheid.
Wanneer zijn patiënten de motieven die hij aan hun
handelen toeschreef niet herkenden, overwoog Freud
niet of hij zich misschien vergiste, maar poneerde eenvoudig dat deze motieven
aanwezig waren in hun onbewuste. Aangezien veel van zijn patiënten het met deze
gang van zaken niet eens waren sneed Freud iedere
dialoog af en ontwierp een aantal theorieën die
moesten verklaren waarom zij het onmogelijk met hem eens konden zijn (afweer,
verdringing, enz.). Wat ook het therapeutisch effect
van een dergelijke houding mag zijn geweest, het is duidelijk dat op deze wijze
iedere communicatie op voet van gelijkheid wordt verbroken. Als zijn patiënten
zich niet konden schikken in hun vernederende positie begon Freud
te schelden:
“Es sind das Frauen von elementarer Leidenschaftlichkeit, welche keine Surrogate [bedoeld is: sublimeringen] verträgt, Naturkinder, die das Psychische nicht für
dan Materielle nehmen
wollen, die nach des Dichters Worten
nur zugänglich sind für Suppenlogik
mit Knödelargumenten”
(1915).
In 1912/1913 publiceerde Freud,
voortbouwend op de opvattingen van Frazer en Robertson Smith, zijn “Totem und Tabu”. Hij trok hierin een vergelijking tussen de
psychologie van de natuurvolken en die van de neurotici. Het centrale punt in
zijn theorie is de opvatting dat de taboevoorschriften
van de primitieve volken geïdentificeerd mogen worden met de dwang van de
dwangneurosen. Hoe kwam Freud aan deze opvatting? Om
dit te begrijpen moet men zich nogmaals realiseren dat
het concept taboe is ontstaan tengevolge van communicatie op voet van
ongelijkheid tussen de westerse en de primitieve volken. Maar ook in de relatie
die Freud in de loop van zijn leven opbouwde met zijn
patiënten was slechts communicatie mogelijk op voet van ongelijkheid. Het is
niet verwonderlijk dat in overeenkomstige situaties overeenkomstige theorieën ontstonden. Freud kon
ongewijzigd het begrip taboe uit de culturele antropologie overnemen in zijn
psychologie.
11. Het verdwijnen van
het begrip taboe uit de culturele antropologie
Zo groeide het simpele woord taboe van de Polynesiërs binnen
het westerse theoretiseren op wonderbaarlijke wijze uit. Een groot aantal
geleerden leverden ieder hun diepzinnige bijdrage en tenslotte
ontstond een begrip taboe dat geheel als een fictie kan worden beschouwd. Er werd
bijvoorbeeld gezegd dat de overtreder van het taboe zichzelf zou straffen, maar
reeds uit de reisverslagen van kapitein Cook blijkt de
onjuistheid van deze opvatting. Zo schreef bijvoorbeeld kapitein King in maart
1779: “Een meisje kreeg aan boord van ons schip een verschrikkelijke
aframmeling omdat ze de verkeerde soort bananen had gegeten”.
Er is ook gezegd dat het taboe
berust op overlevering, maar toen kapitein Cook in 1779 was vermoord werd als
eerbewijs aan zijn nagedachtenis de baai waarin deze gebeurtenis had plaats
gevonden door de plaatselijke heerser taboe verklaard (later werd dit taboe weer
opgeheven). Ook is er gezegd dat het taboe irrationeel is, maar deze visie
berust op een tekort aan inlevingsvermogen van de westerse theoretici. Om een
eenvoudig voorbeeld te nemen: in Polynesië waren de
aan de goden geofferde spijzen taboe, maar dat is volstrekt begrijpelijk als
men bedenkt dat niemand het op prijs stelt dat de offergaven, die hij zojuist
op een afgelegen plek in de natuur heeft neergelegd, even later door een ander weer
wordt weggehaald.
Na de periode van
grote theoretische activiteit op het gebied van het begrip taboe, rond 1900,
keerde langzamerhand het tij. Er ontstond binnen de kring van cultureel antropologen steeds meer kritiek op dit begrip en
globaal kan men stellen dat het na de tweede wereldoorlog door de cultureel antropologen
wordt verworpen. Een bijzonder goed overzicht van deze ontwikkeling is te
vinden in het boek “Taboo” (1956) van F.Steiner. Voor deze verandering
zijn in hoofdzaak twee oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats blijkt
steeds vaker dat een grondige studie van de zeden en gewoonten van de
primitieve volken leerde dat deze niet principieel anders denken dan de
Europeanen. De verschillen in denkwijze bleken steeds te verklaren uit het feit
dat deze volken leven vanuit een andere historische achtergrond en religie en temidden
van andere natuurlijke omstandigheden. Begrippen als totemisme (M’Lennan, 1869), taboe (Frazer,
1888) en prelogische mentaliteit (Lévy-Bruhl, 1910) konden
zich bij een minder rationalistische en meer sociologische benadering niet staande
houden. Maar er is nog een tweede oorzaak. Na de tweede wereldoorlog heeft zich
het dekolonisatieproces voltrokken. De eens primitieve volken hebben zich gewapenderwijs losgevochten van
de westerse overheersing en terwijl ze zich met geweld bevrijdden wonnen ze het
respect terug van de westerse volken en verdwenen begrippen als het taboe van
het toneel. De gedachtespinsels van de geleerden bleken voor een groot deel afkomstig
te zijn van westerse minachting voor culturen die hun oorlogen hadden verloren
en zich niet meer konden verdedigen.
12. Het blijven
voortbestaan van het begrip taboe in de populaire psychologie
Het begrip taboe werd door de westerse theoretici ontwikkeld
ter verklaring van de psychologie van een hypothetische
mensensoort met een beperkte schedelinhoud: de primitieve volken. Deze
mensensoort, die gelukkig in werkelijkheid niet bestaat, zou nauwelijks
bewustzijn bezitten en dwangmatig leven volgens overgeleverde regels. Freud bracht het op deze wijze ontstane begrip taboe uit de
culturele antropologie over naar de psychologie. Hij paste het toe op een andere hypothetische lagere mensensoort: op zijn
patiënten en op de “massa”. Ook deze mensensoort werd verondersteld niet te
leven volgens bewuste en rationele gedachten, maar te worden beheerst door onbewuste
“mechanismen”.
In onze eeuw,
vooral na de tweede wereldoorlog, ontstond er voor het eerst een communicatie
op voet van gelijkheid tussen de eens primitieve en de westerse volken en
tegelijkertijd verdween het begrip taboe uit de culturele antropologie. Hoewel
dus dit begrip op het gebied waar het ontstond, de culturele antropologie, geen
wetenschappelijke rechtvaardiging meer bezit, blijft het merkwaardigerwijze
voortbestaan in de populaire psychologie. Hier wordt het niet meer gebruikt in
de relatie tussen westerse en niet-westerse volken, maar tussen westerse mensen
onderling. Het wordt gebruikt in maatschappelijke en ethische discussies en
overal waar het woord taboe valt wordt de communicatie op voet van gelijkheid
verbroken. Dan verheft de ene mens zich boven de andere: ik behoor tot de verlichte
elite, ik ben verder in de evolutie gevorderd dan jij, jouw gedrag wordt niet
bepaald door bewuste denkprocessen maar door psychische mechanismen, du entbehrst jedes höheren geistigen Lebens! De cultureel antropoloog George Bateson heeft eens geschreven over het contact tussen
vijandige culturen: “Maar we moeten tenminste alle
materiaal dat beschikbaar is onderzoeken om te bepalen wat voor effect een
dergelijke vijandige activiteit heeft op de cultuur van de overwinnaars”. Op
dezelfde wijze moeten we ook onderzoeken wat het effect is van de
superioriteitsgevoelens van de overwinnaars. Op het ogenblik is er materiaal
genoeg beschikbaar om te zien dat één van de gevolgen van de vroegere superioriteitsgevoelens
van de westerse cultuur ten opzichte van de primitieve volken is het blijven
voortbestaan van het fictieve begrip taboe. Dit begrip leent zich buitengewoon
goed om op een vernederende wijze te spreken over de opvattingen van tegenstanders
en zal daarom nog wel lang in een behoefte blijven voorzien.
Literatuur
Baaren, Th.P.van (1960): Wij mensen, religie en wereldbeschouwing
bijschriftloze volken. In dit boek worden verschillende begrippen als taboe,
primitieve mentaliteit, enz. kritisch besproken. Uitvoerige literatuuropgave.
Bagehot, W.
(1867): Physics and Politics, Fortnighly Review, Vol 2.
Bateson, G.
(1935): Culture contact and Schismogenesis. Man, Vol. 25.
Büchner, L. (1855): Kraft und Stoff.
Cook J. : Journals. Vele uitgaven,
de meest recente is die van J.C.Beaghlehole
(1955-1967).
Darwin, C.
(1871): The Descent of Man.
Frazer, J.G.
(1888): Taboo. Artikel
in de Encyclopedia Britannica,
9e editie.
Frazer, J.H.
(1911-1915): The Golden Bough, Part II: Taboo and the Perils of the Soul.
Freud, S.
(1912/1913): Totem und Tabu.
Freud, S. (1915): Bemerkungen
über die Übertragungsliebe.
Haller, J.S.
(1970): Outcasts from Evolution. Dit boek bespreekt de wetenschappelijke theorieën
uit de tweede helft van de negentiende eeuw over minderwaardige rassen.
Huxley, T.H.
(1863): Man’s Place in Nature.
Jones, J.
(1961) The Life and Work of Sigmund Freud.
Koch, H.W. (1973): Der Sozialdarwinismus.
M’Lennan, J.F.
(1869): The Worship of Animals and Plants. Fortnightly Review, Vol. 6.
L.Lévy-Bruhl,
L. (1910): Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures.
Lévy-Strauss, C. (1962): Le
totemisme aujourd’hui. Een vernietigende kritiek op
het begrip totemisme.
Robertson
Smith. W. (1889): The Religion of the Semites. 1889.
Scheve, S.
(1850): Phrenologische Bilder.
Spencer, H.
(1852): A theory of Population. Westminster Review,
Vol. 1.
Steiner, F. (1956): Taboo.
Een vernietigende kritiek op het begrip taboe, gezien vanuit het standpunt van
de culturele antropologie.
Nawoord na dertig jaar
(juni 2007)
Dit artikel werd geschreven in 1977 en gepubliceerd in
“Intermediair” van 27 januari 1978. Ik heb het nu (juni 2007) gereviseerd en op
het internet geplaatst. In de gereviseerde versie is het historische perspectief
ongewijzigd gebleven. Ook de afbeeldingen zijn dezelfde gebleven.
In de jaren
zeventig van de twintigste eeuw heerste er op veel gebieden een
richtingenstrijd. In de filosofie werd de toon gezet door de freudiaans-marxistische “Frankfurter
Schule”, in de psychotherapie was de psychoanalyse oppermachtig
en de seksuele moraal werd beheerst door de seksuele revolutie. In deze tijd
ergerde ik mij aan het gemak waarmee deze stromingen opvattingen die hun niet
aanstonden afdeden als “taboe’s”. Zij gebruikten
hiermee voor mijn gevoel een onfatsoenlijk machtsargument, waarbij zij zich niet
verdiepten in de opvattingen van de tegenstanders, maar ze met geweld bestreden
door middel van spreekkoren, betogingen, intimidatie, bezettingen en erger. Een
taboe was iets dat doorbroken moest worden en ieder middel daartoe was
geoorloofd. Dit gebeurde tegen de achtergrond van het toen in brede kring heersende
marxisme, met zijn idealisering van “de revolutie” en de notie dat deze alleen
met geweld kon worden voltrokken. Het scheen mij echter dat mijn bezwaren tegen
een dergelijk gebruik van het begrip taboe door niemand werden gedeeld.
In deze tijd
werkte ik aan een proefschrift over (zeg maar) het gebruik van het begrip
psychische energie in de psychologie. Hiervoor moest ik mij verdiepen in het
denkklimaat van de negentiende eeuw en hierbij ontdekte ik de historische achtergrond
van het begrip taboe: het was uitgevonden door westerse geleerden die vanuit
een gevoel van superioriteit studie maakten van de primitieve culturen. Hier
vond ik het onomstotelijke bewijs dat het bestempelen van de opvattingen van
een tegenstander als een taboe inderdaad een machtsargument is met ingebouwd
geestelijk geweld. Ik heb dit artikel geschreven om duidelijk te maken hoe
onfatsoenlijk een dergelijke argumentatie is.
Het artikel
eindigt met de voorspelling dat het begrip taboe, omdat het zich zo goed leent
om op kleinerende wijze over de opvattingen van tegenstanders te spreken, nog
wel lang in een behoefte zal blijven voldoen. Deze voorspelling is inmiddels uitgekomen. Het zijn vooral de al of niet
zelfbenoemde seksuologen geweest die dit argument met graagte hebben gebruikt
en daarmee het gebruik van openlijk of verborgen geweld op het gebied van de
seksualiteit hebben bevorderd.