Het begrip taboe, product van communicatie op voet van ongelijkheid                              

 

Inhoud

Inleiding

1. Opkomst en verbreiding van het begrip taboe

2. Taboe als verklaringsprincipe

3. Het westerse denkklimaat aan het eind van de negentiende eeuw

4. Frazer: het taboe als lagere, minderwaardige vorm van ethiek

5. Robertson Smith: het taboe als heidens bijgeloof

6. De zelfverheffing van de westerse mens door de evolutietheorie

7. Kinderen, apen, zwakzinnigen en wilden

8. Sociaal darwinisme en imperialisme

9. De ontmenselijking van de primitieve volken

10. “Totem und Tabu” van Sigmund Freud

11. Het verdwijnen van het begrip taboe uit de culturele antropologie

12. Het blijven voortbestaan van het begrip taboe in de populaire psychologie

Literatuur

Nawoord na dertig jaar (juni2007)

 

In de wetenschappelijke literatuur uit de tweede helft van de vorige eeuw vindt men veel passages waarin op kleinerende wijze wordt gespoken over de niet-westerse volken, of “wilden’’ zoals men toen zei. Deze passages doen de lezer van vandaag onaangenaam aan en ze geven aanleiding tot de vraag of de superieure houding, die de westerse cultuur in de vorige eeuw aannam tegenover in haar ogen primitieve volken, ook gevolgen heeft gehad voor de wetenschappelijke theorievorming uit die tijd, en zo ja, welke. Wanneer men eenmaal oog krijgt voor dit vraagstuk, ontdekt men steeds meer begrippen en theorieën die zijn ontstaan tengevolge van de ongelijkwaardigheid in de communicatie tussen westerse en niet-westerse volken. Eén van deze begrippen is het begrip taboe, dat door de theoretici uit de vorige eeuw werd ontwikkeld, door de moderne cultureel antropologen wordt afgewezen, maar niettemin hardnekkig blijft voortbestaan in het algemeen spraakgebruik en in de populaire psychologie.

 

1. Opkomst en verbreiding van het begrip taboe

Wanneer men in een encyclopedie het woord taboe opzoekt vindt men meestal: verboden, heilig, onrein. Dit is een merkwaardige, om niet te zeggen geheimzinnige combinatie van betekenissen en geïntrigeerd vraagt men zich af waar de encyclopedie deze wijsheid vandaan heeft gehaald. Welnu, het woord taboe is van Polynesische afkomst. Het werd omstreeks 1800 in de westerse wereld geïntroduceerd door de reisverslagen van de ontdekkingsreiziger James Cook. Kapitein Cook was niet alleen een kundig zeevaarder, hij bezat ook een grote persoonlijke belangstelling voor de volken die hij op zijn reizen ontmoette. Toen hij bij zijn derde wereldreis zijn schip voor anker legde in de baai van het eiland Tongatapu werden hij en zijn bemanning hoffelijk door de plaatselijke bevolking ontvangen. Als tegenprestatie nodigde kapitein Cook een aantal vooraanstaande bewoners van het eiland uit om op zijn schip te komen dineren. Het diner werd geen succes. Op 15 juni 1777 schreef Cook in zijn logboek:

“When dinner came on table not one of my guests would sit down or eat a bit of any thing that was there. Every one was tabu, a word of a very comprehensive meaning but in general signifies forbidden”.

Voor zo ver bekend is dit de oudste geschreven tekst waarin het woord taboe wordt gebruikt. Het is dit jaar (1977) precies 200 jaar oud. Toen kapitein Cook en zijn staf het woord taboe eenmaal hadden leren kennen, werd de betekenis hiervan voor hun een onderwerp van discussie. Zo schreef de scheepsarts Henderson in zijn verslag over de “mysterious significance” van het woord taboe en ook King, de kapitein van een begeleidend schip, wijdde in dezelfde geest aan dit woord een uitvoerige passage. Bladerend in deze reisverslagen ziet men duidelijk hoe Cook en zijn staf aan dit woord een betekenis begonnen toe te kennen die ver uitging boven zijn oorspronkelijke Polynesische betekenis “verboden”. Ze hadden de neiging het op te vatten als een geheimzinnig, universeel toepasbaar verklaringsprincipe en trachtten met dit principe allerlei inheemse gebruiken te verklaren die hen tot dan toe onbegrijpelijk waren voorgekomen.

      De reisverslagen van kapitein Cook, aangevuld met die van zijn medewerkers, werden omstreeks 1800 in brede kring gelezen en in vele talen vertaald. Geboeid las het grote publiek over het onbekende Groot Barrièrerif, waardoor het schip van kapitein Cook bijna verging, over het ondoordringbare poolijs in de Beringstraat, over de mensenoffers op Tahiti en over het begrip taboe dat zo’n geheimzinnige rol scheen te spelen op de Polynesische eilanden. Zo werd het woord taboe, toen het werd opgenomen in de westerse taalschat, van het begin af aan verbonden met de sfeer van het geheimzinnige en exotische. Aan de hand van “The Oxford English Dictionary” kan men een indruk krijgen hoe dit woord zich verbreidde. Reeds uit 1791 stamt de uitspraak: “A plain declaration that the topic of France is tabooed of forbidden ground to Mr. Burke”. En in 1826 schreef Walter Scott: “De conversatie tussen hooggeplaatste personen is zelden briljant. Zoveel onderwerpen zijn wat de Tahitianen noemen taboe”.

      Een nieuwe fase in de ontwikkeling van het begrip taboe ontstond ongeveer een eeuw later, aan het eind van de negentiende eeuw. In deze tijd werd het begrip herontdekt en nog verder uitgesponnen. Dit was hoofdzakelijk het werk van drie geleerden: Frazer, Robertson Smith en Freud. Frazer was de eerste die een verhandeling schreef over het begrip taboe, hij schreef deze ten behoeve van de zevende druk van de Encyclopedia Britannica, waarvan het deel met de letter T verscheen in in 1888. In het jaar daarop publiceerde Robertson Smith zijn boek “The Religion of the Semites”, waarin hij het begrip taboe toepaste bij zijn verklaring voor het ontstaan van de religie van het Oude Testament. Freud tenslotte gaf het begrip in zijn “Totem und Tabu (1911) een centrale plaats in zijn psychoanalyse.

 

2. Taboe als verklaringsprincipe

De eerste fase van het merkwaardige avontuur dat het woord taboe beleefde binnen het westerse denken was dat het zich ontwikkelde van een woord tot een verklaringsprincipe. Men kan deze ontwikkeling reeds terugvinden in de reisverslagen van kapitein Cook. Lang voordat hij het woord had leren kennen schreef hij, naar aanleiding van het feit dat op Tahiti de mannen en de vrouwen nooit tezamen aten, in zij logboek: “Wat de reden kan zijn van zo’n merkwaardig gebruik is moeilijk te zeggen, vooral omdat ze een volk vormen dat in andere gevallen erg gesteld is op gezelschap en op hun vrouwen; er is hun vaak naar de reden gevraagd, maar ze gaven nooit een ander antwoord dan dat het zo hoorde” (2 mei 1769). Kennelijk was kapitein Cook hier op zoek naar een verklaring voor het voor hem onbegrijpelijke gedrag van de Tahitianen en later, toen hij het woord taboe had leren kennen, vatte hij dit op als het verlossende woord: de mannen en de vrouwen aten niet tezamen omdat dit taboe was. De neiging het woord taboe op te vatten als een verklaringsprincipe vindt men in versterkte mate terug bij de latere westerse theoretici. Hoezeer echter een dergelijke verklaring niets anders is dan een schijnverklaring blijkt duidelijk als men een uitspraak als “hij mag dit voorwerp niet aanraken omdat dat taboe is” vertaalt in het Nederlands. Men krijgt dan: “hij mag dit voorwerp niet aanraken omdat het verboden is het aan te raken”, een volstrekt nietszeggende uitspraak.

      Is het begrip taboe als verklaringsprincipe logisch nietszeggend, nog erger is dat het ieder beroep op een hoger geestelijk leven afsnijdt. Wie zich namelijk niet tevreden wil stellen met een schijnverklaring en wèrkelijk wil weten waarom sommige primitieve volken de gewoonte hebben om bepaalde handelingen na te laten of bepaalde voorwerpen niet aan te raken, zal hun taal moeten leren en zich grondig moeten verdiepen in hun gevoelswereld, hun ethiek en hun religie. De westerse theoretici uit de vorige eeuw echter zagen met minachting neer op de gevoelswereld en de religie van de primitieve volken en construeerden een begrip taboe waarmee het mogelijk scheen een verklaring te geven voor het gedrag van de primitieve mens zonder een beroep te doen op zijn hoger geestelijk leven. Zo ontstond het westerse concept van een taboevoorschrift: een traditionele, beperkende bepaling waar geen enkele bewuste of rationele doelstelling achter zit en waaraan men zich houdt uitsluitend uit angst voor een bovennatuurlijke straf. Dit concept doet niet alleen geen beroep op een hoger geestelijk leven van de primitieve mens, maar beschouwt een dergelijk beroep zelfs als principieel onjuist.

 

3. Het westerse denkklimaat aan het eind van de negentiende eeuw

Hoewel de grondslag voor het ontstaan van het westerse begrip taboe werd gelegd door de reisverslagen van kapitein Cook, vond toch de grote uitbouw van dit begrip veel later plaats, namelijk aan het eind van de negentiende eeuw. Men kan zich afvragen waarom deze uitbouw juist toen plaats vond. Wat was er in het laat negentiende-eeuwse denkklimaat aanwezig dat het ontstaan van een dergelijk concept bevorderde?

      Zoals bekend begon de negentiende eeuw met de periode van de romantiek. In deze periode had men over het algemeen een zeer positieve opvatting over de onbewuste krachten in de mens en in de natuur. Ze werden gezien als scheppend en als het leven dragend. Omstreeks 1840 ontstond er een heftige reactie op de romantiek en sloeg het denken om van romantisch naar materialistisch en rationalistisch. De romantische concepten verdwenen hiermee echter niet van het toneel en er ontstond een wijze van denken die men kan karakteriseren als het op een rationalistische wijze bezig zijn met romantische concepten (vooral met het romantische concept van onbewuste krachten). Omstreeks 1880 kwam de romantiek in een verhevigde vorm weer terug: de neoromantiek. Hierdoor trad er een subtiele verandering op in het rationalistische denken, men zou kunnen zeggen dat dit zich bedreigd begon te voelen door de krachten van het onbewuste. Waar de romantici spraken van “onbewuste krachten” was men nu geneigd te spreken van “het irrationele”. Dit irrationele manifesteerde zich op twee wijzen: in de eerste plaats in het driftmatige en onbewuste in de eigen psyche en in de tweede plaats in het irrationele denken van de onontwikkelde massa. Hadden de romantici (althans in hun beste momenten) het gevoel en de onbewuste krachten beschouwd als een stimulans voor het denken, de laat negentiende eeuwse rationalisten beschouwden het gevoel en het onbewuste eerder als een storende factor. Een voor deze tijd typerende opvatting is die van Freud, die in zijn “Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse” de invloed van het onbewuste allereerst trachtte te demonstreren aan de hand van door het onbewuste veroorzaakte storingen in het bewuste denkproces (“Fehlhandlungen”).

      De hier beschreven veranderingen in het denkklimaat werden in de hand gewerkt door maatschappelijke en economische factoren. Omstreeks 1840-1850 begon in West-Europa het liberale tijdperk (dat zou voortduren tot aan de grote depressie van 1878). Het was een tijdperk van toenemende welvaart en vertrouwen in de vooruitgang. Er ontstond een grote opbloei van het onderwijs, het lager onderwijs werd sterk bevorderd en het klassesysteem met zijn competitie-element deed zijn intrede. Dit onderwijs, dat allereerst was gericht op maatschappelijke vooruitgang, was sterk rationalistisch van karakter (men denke bijvoorbeeld aan de H.B.S. die in 1863 in Nederland werd opgericht). De elite dacht rationeel en via een goede schoolopleiding, dat wil zeggen een grondige rationalistische denktraining, kon men zichzelf tot deze elite opwerken. Hierdoor werd aan het eind van de negentiende eeuw, meer nog dan in andere tijdperken, het rationalistische denken een belangrijke maatschappelijke factor, het werd een middel om zich te handhaven in de strijd om het bestaan. Degenen die door een goede schoolopleiding en met grote inspanning van krachten het verheven stadium van het rationele denken hadden bereikt, waren geneigd met minachting neer te zien op degenen die te lui of te dom waren geweest hetzelfde te presteren.

 

4. Frazer: het taboe als lagere, minderwaardige vorm van ethiek

Het voorafgaande samenvattend kan men zeggen dat de geleerden aan het eind van de vorige eeuw vanuit de hoogte van hun rationalistisch denken met minachting neerzagen op zowel het onbewuste (het “irrationele”) in de menselijke psyche, als op de domme, niet rationeel denkende massa. Beide vormen van minachting leverden hun bijdrage aan het ontstaan van het westerse begrip taboe. In zijn artikel in de Encyclopedia Britannica (1888) geeft Frazer de volgende definitie: “Taboo is the name given to a system of religious prohibitions which attained its fullest development in Polynesia”. Zoals men ziet heeft Frazer hier het woord taboe opgeblazen tot een “systeem”. Onthullend voor zijn elitaire wijze van denken is de volgende passage:

“Want wij zullen ons nauwelijks vergissen als wij aannemen dat zelfs in hoog ontwikkelde samenlevingen de morele gevoelens, voor zo ver deze gevoelens zijn en niet gebaseerd op inductie uit de ervaring, veel van hun kracht ontlenen aan een oorspronkelijk systeem van taboes. Zo werden op het taboe de gouden vruchten van wet en zedelijkheid geënt, terwijl de oorspronkelijke stam langzamerhand degenereerde tot de wrange vruchten en de lege hulzen van het populaire bijgeloof, waarmee de zwijnenkudde van de moderne maatschappij zich nog steeds tevreden voedt”.

In deze passage komen beide elitaire elementen van het laat negentiende-eeuwse denken duidelijk naar voren: de gevoelens worden als minderwaardig beschouwd ten opzichte van het denken (de deductie uit de ervaring) en de rationeel denkende elite kijkt men minachting neer op het bijgeloof van de “zwijnenkudde van de moderne maatschappij”.

      Frazer blies het Polynesische woord “taboe” niet alleen op tot een systeem, maar voegde er ook allerlei diepzinnig lijkende noties aan toe. De diepzinnigste hiervan is misschien wel de notie van de ambivalentie: volgens Frazer is iets dat taboe is tegelijkertijd heilig en onrein. Later zou Freud uitvoerig gebruik maken van dit concept. Maar wanneer men hier nuchter over gaat nadenken blijkt het niet meer te zijn dan een theoretische constructie. Zo geldt er onder bepaalde omstandigheden dat een voorwerp taboe is omdat het heilig is en onder andere omstandigheden dat een voorwerp taboe is omdat het onrein is. Wanneer men nu het woord “taboe” gaat verheffen tot een universeel verklaringsprincipe gaat de betekenis daarvan zowel heilig als onrein omvatten. Maar men moet het woord “taboe” helemaal niet verheffen tot een universeel verklaringsprincipe. De ambivalentie van het op deze wijze geconstrueerde begrip taboe bestaat alleen in de theorie, niet in de werkelijkheid.

 

5. Robertson Smith: het taboe als heidens bijgeloof

Construeerde Frazer het taboe als een minderwaardige vorm van ethiek, Robertson Smith voegde hier nog een notie aan toe: die van een heidens en vanuit christelijk standpunt verwerpelijk bijgeloof.

      In tegenstelling tot de atheïst Frazer was Robertson Smith een gelovig christen. Hij was oudtestamenticus en een groot kenner van de Arabische taal. In zijn boek “The Religion of the Semites” (1889) trachtte hij het probleem op te lossen van de oorsprong van de godsdienst van het Oude Testament. Hij ontwikkelde de theorie dat er duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen de oude, primitieve religie van de Kanaänieten en de positieve, Semitische godsdiensten, die werden gepredikt door de latere Israëlische en islamitische profeten. Deze oude religie was ontstaan in een onbewust proces van overlevering en was in wezen conservatief. Hij bestond uit niets anders dan een verzameling gebruiken en rituelen, die strikt in acht genomen moesten worden, maar waarvan de oorspronkelijke betekenis verloren was gegaan. Bij de bekering van het volk Israël van deze oude religie naar de positieve godsdienst van het Oude Testament waren veel van de oude, irrationele elementen blijven voortbestaan in de vorm van spijswetten, offers, enz. Robertson Smith schrijft:

“Regels van heiligheid ..., dat is een systeem van restricties in het vrij gebruik van de natuur door de mens, versterkt door de dreiging van bovennatuurlijke straffen, worden gevonden onder alle primitieve volken. Het is gemakkelijk om een naam te hebben voor deze primitieve institutie .. en voor dit doel is de Polynesische term taboe gekozen”.

Samenvattend kan men zeggen dat Robertson Smith eerst, ter verdediging van het christelijk geloof, onderscheid maakt tussen de oude, irrationele religie en de latere positieve godsdienst, en dat hij vervolgens de twijfelachtige stap neemt de vermeende overblijfsels van deze oude religie te identificeren met het taboe van de Polynesiërs, een geheel ander volk met een geheel andere cultuur. Op deze wijze belastte hij het taboe van de Polynesiërs met het odium van een heidens en verwerpelijk bijgeloof.

 

6. De zelfverheffing van de westerse mens door de evolutietheorie

 Naast zijn rationalistische en zijn elitaire inslag bezat het denken uit de late tweede helft van de vorige eeuw nog een ander kenmerk: een diepe beïnvloeding door de evolutietheorie. Ook dit leverde een belangrijke bijdrage aan de uitbouw van het westerse begrip taboe.

      In 1852 gaf de Engelsman Herbert Spencer in zijn beroemde artikel “A Theory of Population” de volgende tabel van de schedelinhoud  van de verschillende menselijke rassen:

In the Australian:                   75 cubic inches

In the African:                      82 cubic inches

In the Malayan:                    86 cubic inches

In the Englishmen:                97 cubic inches

Het was Spencers bedoeling om met deze tabel een concreet bewijs te leveren voor de realiteit van de evolutie van de mens. Een onvermijdelijk gevolg van de publicatie van dergelijke tabellen was echter dat velen niet alleen overtuigd raakten van de juistheid van de evolutietheorie, maar ook van de erfelijke superioriteit van de westerse mens.

      De introductie van de evolutietheorie, vooral die in de agressieve versie van Spencer en Darwin, bracht binnen het westerse denken een buitengewoon gecompliceerde psychologische reactie teweeg. Men zou verwachten dat de theorie dat de mens is voortgekomen uit de dierenwereld de geleerden zou vervullen met een gevoel van nederigheid: ”Want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren”. Merkwaardigerwijze echter was dit niet het geval: de evolutietheorie introduceerde binnen het westerse denken geen nederigheid, maar integendeel hoogmoed. Velen verdedigden de nieuwe theorie met een zo groot fanatisme, dat men de indruk krijgt dat dit voor een deel werd gevoed vanuit niet-wetenschappelijke bronnen. Moeilijk te begrijpen is ook de vreemde hartstocht waarmee vele geleerden vanuit hun studeerkamer voortdurend bleven hameren op de minderwaardigheid van de primitieve volken, mensen die ze nooit hadden gezien en in wier mocassins ze nog geen mijl hadden gewandeld. Mijns inziens kan deze agressieve westerse reactie op de introductie van de evolutietheorie gedeeltelijk als volgt worden verklaard. Aanvankelijk moet de westerse mens de gedachte dat hij afstamt van de dierenwereld hebben ervaren als vernederend. Het opmerkelijke feit dat allesbehalve bescheiden geleerden als Carl Vogt (“Affenvogt”) en T.H.Huxley deze gedachte desondanks met groot enthousiasme ontvingen en propageerden moet hieraan worden toegeschreven, dat zij kans zagen hun gevoel van vernedering af te wentelen op anderen. Zij deden dit door populariserende boeken te schrijven over de evolutietheorie, door overal lezingen te houden waarbij het lagere volk werd uitgelegd dat het van de aap afstamde en door een heftige strijd aan te gaan met een ieder die te bekrompen was om de nieuwe, verlichte denkbeelden te accepteren.

Op enigszins vergelijkbare wijze wist de westerse mens als geheel zijn gevoel van vernedering af te wentelen op de primitieve volken. Hij redeneerde daarbij ongeveer als volgt. Weliswaar stamt de mens af van de aap, maar de westerse mens is het verst gevorderd op de ladder van de evolutie, hij heeft zich definitief aan het stadium van de aap ontworsteld. Dit in tegenstelling tot de primitieve mens. Iedere keer als het westerse, rationalistische denken zich bedreigd voelde door een gevoel van vernedering, trachtte het zich van dit gevoel te bevrijden door de nadruk te leggen op de eigen superioriteit ten opzichte van de primitieve culturen. Zo leidde de introductie van de evolutietheorie tot een zelfverheffing van de westerse mens en een vernedering van de primitieve volken.

 

7. Kinderen, apen, zwakzinnigen en wilden

Ten gevolge van de introductie van de evolutietheorie ontstond bij een groot deel van de geleerden uit de tweede helft van de vorige eeuw de gewoonte de primitieve volken te beschouwen als een nog levende tussenschakel tussen de aap en de mens, dat wil zeggen: de westerse mens. In zijn beroemde boek “Kraft und Stoff” (1855, meer dan 20 edities, talloze vertalingen) besprak Ludwig Büchner het vraagstuk hoe groot de afstand is tussen de neger en de aap. In de dierentuin in Antwerpen, zo vertelt Büchner, zag hij een aap die zich bijna menselijk gedroeg: hij sliep op een bed, dekte zich ’s avonds toe met een deken en maakte zelfs primitieve kunstvoorwerpen, die hij toonde aan de bezoekers. Büchner vervolgt:

Daarentegen herinnert de neger, naar de voortreffelijks schildering van Burmeister, zowel in zijn geestelijke als in zijn lichamelijke geaardheid op de meest opvallende wijze aan de aap. Dezelfde nabootsingsdrang, dezelfde vuilheid, in het kort: hetzelfde in alle karaktereigenschappen”.

Hierna vervolgt Büchner:

“Den Brasilianischen Urmenschen schildert Burmeister als ein Tier in seinem ganzen Tun und Treiben und jedes höheren geistigen lebens ganz entbehrend”.

Omstreeks het midden van de vorige eeuw ontstond er een grote opbloei van de frenologie, de wetenschap van de schedelmeting. De frenologie trachtte een verband te leggen tussen de psychische eigenschappen van het individu en de vorm van zijn schedel. Vanzelfsprekend werd de schedelinhoud als maatgevend beschouwd voor zijn intelligentie. Hiernaast zijn enkele afbeeldingen overgenomen uit het boek “Phrenologische Bilder” van G.Scheve (eerste uitgave 1850). Afgebeeld zijn Michelangelo, een zwakzinnige, een Patagoniër en een Engelsman. Zoals men ziet heeft de Patagoniër dezelfde schedelbouw als de zwakzinnige. Scheve schrijft over de Patagoniër: “Wat betreft zijn geest staat hij zo laag als een mens, zonder zwakzinnig te zijn, maar kan staan”.

      Een belangrijke ontwikkeling in het evolutionistische denken van de vorige eeuw was het ontstaan van wat tegenwoordig genoemd wordt de biogenetische grondwet (Haeckel, 1866). Deze wet zegt dat ieder individu bij zijn groei dezelfde fasen doormaakt als die zijn voorouders in de loop van de evolutie hebben doorgemaakt. Zo sprak bijvoorbeeld Darwin in zijn “Descent of man” (1871) over “de sterke neiging van onze naaste verwanten, de apen, evenals de zwakzinnigen en de barbaarse mensenrassen, alles na te bootsten wat ze horen”.  Mede door deze wet werd het gebruikelijk om in ontwikkelingstheorieën in één adem te spreken van kinderen, apen, zwakzinnigen en wilden.

 

8. Sociaal darwinisme en imperialisme

De evolutietheorie van Spencer en Darwin ontstond in een voortdurend proces van wisselwerking met de in de tweede helft van de negentiende eeuw heersende maatschappelijke en politieke denkbeelden. Enerzijds werden zowel het ontstaan als de verbreiding van deze theorie sterk bevorderd door het heersende geloof in de vooruitgang en de scheppende kracht van de strijd, anderzijds schenen deze uitingen van de tijdgeest door de evolutietheorie wetenschappelijk te worden gerechtvaardigd.

      Vrij spoedig na de introductie van Darwins evolutietheorie (1859) begonnen er stemmen op te gaan om deze theorieën toe te passen in de internationale politiek. Een van de eerste voorbeelden hiervan is een artikelenserie die W. Bagehot in 1867 begon in “The Fortnight Review”. Deze serie werd enkele jaren later als boek uitgegeven onder de veelzeggende titel: “Physics and politics, or thoughts on the application of the principles of natural selection and inheritance to political society”. Hiermee begon de periode van wat tegenwoordig genoemd wordt het sociaal darwinisme. Deze periode duurde voort tot omstreeks de eerste wereldoorlog. Termen als “biopolitiek” deden hun intrede, er werd openlijk gesproken over meerwaardige en minderwaardige rassen. Vaak beschouwde men de ondergang van de zwakken als de motor van de vooruitgang.

      In deze tijd ontstond er in Europa ook een koortsachtig streven naar gebiedsuitbreiding. Een duidelijke illustratie hiervan krijgt men als men de kaart van Afrika van 1880 vergelijkt met die van 1914. Er bestaan grote verschillen tussen deze in de tweede helft van de negentiende eeuw optredende golf van imperialisme en het kolonialisme uit vroeger eeuwen. Hoeveel verwerpelijke bijverschijnselen dit vroegere kolonialisme ook gehad mag hebben, het was niet in de eerste plaats een uiting van heerszucht, maar van avonturiersgeest, van het willen ontdekken van nieuwe landen en het willen bedrijven van handel. Ook sloot het nog dicht aan bij de landverhuizingen, die zo oud zijn als de mensheid en die vaak verliepen als een langzaam en vreedzaam proces. Bij dergelijke landverhuizingen moest vaak weliswaar vaak plaats gemaakt worden voor de binnendringende landverhuizers, maar de autochtone bevolking kon bij dreigende overheersing meetstal uitwijken en zich elders vestigen. Het negentiende eeuwse imperialisme echter ging veel sneller en grondiger te werk: hele landstreken werden tegelijkertijd in bezit genomen en de plaatselijke bevolking had niet de gelegenheid zich aan de overheersing te onttrekken.

 

 

9. De ontmenselijking van de primitieve volken

We komen nu aan de mijns inziens belangrijkste oorzaak van het ontstaan van het begrip taboe. In de loop van de negentiende eeuw was er in Europa een groot aantal humanitaire idealen tot ontwikkeling gekomen. Zo werden bijvoorbeeld de leerplicht en het algemeen kiesrecht ingevoerd en werd de slavernij afgeschaft. Deze diepgewortelde en oprecht gemeende idealen konden, zij het met enige moeite, wel in overeenstemming worden gebracht met de imperialistische politiek: deze volken moesten worden opgevoed, ze moesten worden bevrijd van hun gruwelijk demonengeloof, het christendom moest hen worden bijgebracht, er moest hen het idee van een rechtsstaat worden bijgebracht. Maar hoe goed de bedoeling van deze doelstellingen misschien ook was, een noodzakelijke voorwaarde voor hun geloofwaardigheid was de superioriteit van de westerse mens en diens cultuur. Daarom ontstond er een grote behoefte aan theorieën die de superioriteit van de westerse mens en de minderwaardigheid van de primitieve volken wetenschappelijk fundeerden en (zoals altijd) stonden er geleerden op die met groot vertoon van wetenschappelijkheid in deze behoefte voorzagen. Een geliefkoosd studieobject in de vorige eeuw bijvoorbeeld was het kannibalisme, de gewoonte van de wilden om elkaar op te eten. De gegevens hierover werden voor een groot deel ontleend aan avonturiers (die graag sterke verhalen vertellen) en aan slavenjagers (die er belang bij hadden de negerculturen zo wreed mogelijk voor te stellen). Zo nam bijvoorbeeld Huxley in zijn bekende boek “Man’s Place in Nature” een uit 1598 stammende  gravure op van een Afrikaanse slagerij waar mensenvlees te koop was. Deze morbide afbeelding (gebaseerd op volkomen onbetrouwbare gegevens) speelt geen enkele rol in het betoog van het boek, maar Huxley wist precies wat zijn lezers graag zagen.

      Het aantal voorbeelden van de morbide fantasie van de evolutionistische geleerden uit de vorige eeuw is vrijwel onbeperkt uit te breiden: de wilde is een soort aap, moreel staat hij soms zelfs beneden de aap. Zo schreef Darwin in zijn “Descent of Man”:

“Ik voor mij zou liever afstammen van de heroïsche kleine aap die zijn verschrikkelijke vijand aanviel om het leven van zijn oppasser te redden, ... dan van een wilde die zich wijdt aan het beulen van zijn vijanden, bloedige  offers brengt, zonder gewetenswroeging zijn kinderen doodt, zijn vrouw als slavin behandelt, geen fatsoen kent en door het gruwelijkste bijgeloof wordt voortgejaagd”.

De relatie tussen de westerse mens en de primitieve volken aan het eind van de vorige eeuw was een relatie tussen overwinnaars en overwonnenen. Op vele plaatsen in de wereld was de westerse mens bezig de primitieve volken te overheersen en hun culturen uit te roeien. Om zijn eigen humanitaire idealen te kunnen handhaven, geloofde hij maar al te graag dat de primitieve volken een lager soort mensen waren, want dan kon hij zijn overheersing beschouwen als een vorm van opvoeding en dan waren de culturen die hij uitroeide geen echte culturen. Het was in dit geestelijk klimaat dat het begrip taboe ontstond, een fictief begrip dat diende ter verklaring van de psychologie van een hypothetische, lagere mensensoort. Het geestelijk leven van deze mensen werd niet geleid door rationele, bewuste denkprocessen, maar beheerst door psychische mechanismen.

 

10. “Totem und Tabu” van Freud

De laatste van de drie belangrijkste theoretici van het begrip taboe was Sigmund Freud. Deze werd geboren in 1856, groeide op tijdens de bloei van het sociaal darwinisme en leefde het grootste dele van zijn leven in Wenen, het zelfbewuste culturele centruim van de Oostenrijk-Hongaarse monarchie. Freud was iemand die zich niet verplaatste in de gevoelswereld van anderen en steeds met geweld zijn eigen visie doorzette. Toen hij nog verloofd was zei hij tegen zijn van huis uit orthodox-joodse aanstaande vrouw: “Eli heeft er geen idee van wat voor heiden ik van jou ga maken” (Eli was de broer van zijn aanstaande vrouw). Het is bekend dat Freud nooit werkelijk naar anderen luisterde. Jones, Freuds biograaf, schrijft: “Hij luisterde altijd beleefd naar hen, toonde belangstelling en maakte vaak indringende kritiek op hun opmerkingen, maar op een of andere manier had men toch het gevoel dat ze geen verschil uitmaakten voor zijn eigen mening”. Later omgaf Freud zich met een kring van volgelingen wier taak het was ja te knikken en eerbiedig de verrichtingen van de meester gade te slaan. Wanneer ze het niet met hem eens waren ontstond er heftige ruzie: Adler, Jung en Ferenczi zijn hiervan de bekendste voorbeelden. In heel Freuds omvangrijke oeuvre zoekt men tevergeefs naar een gevoel van ontferming over de massa. Over de plattelanders in de omgeving van Wenen schreef hij:

“De massa geeft uiting aan impulsen die wij ons ontzeggen, .. Het moet mogelijk zijn aan te tonen dat het volk heel anders gelooft, hoopt en werkt dan wij. Er is een psychologie van de gewone man, die iets verschilt van de onze”.

Freud ontwierp zijn theorieën over de mens voor het grootste deel aan de hand van zijn relatie met zijn patiënten. Deze relatie was echter essentieel een relatie van ongelijkheid. Wanneer zijn patiënten de motieven die hij aan hun handelen toeschreef niet herkenden, overwoog Freud niet of hij zich misschien vergiste, maar poneerde eenvoudig dat deze motieven aanwezig waren in hun onbewuste. Aangezien veel van zijn patiënten het met deze gang van zaken niet eens waren sneed Freud iedere dialoog af en ontwierp een aantal theorieën die moesten verklaren waarom zij het onmogelijk met hem eens konden zijn (afweer, verdringing, enz.). Wat ook het therapeutisch effect van een dergelijke houding mag zijn geweest, het is duidelijk dat op deze wijze iedere communicatie op voet van gelijkheid wordt verbroken. Als zijn patiënten zich niet konden schikken in hun vernederende positie begon Freud te schelden:

“Es sind das Frauen von elementarer Leidenschaftlichkeit, welche keine Surrogate [bedoeld is: sublimeringen] verträgt, Naturkinder, die das Psychische nicht für dan Materielle nehmen wollen, die nach des Dichters Worten nur zugänglich sind für Suppenlogik mit Knödelargumenten” (1915).

In 1912/1913 publiceerde Freud, voortbouwend op de opvattingen van Frazer en Robertson Smith, zijn “Totem und Tabu”. Hij trok hierin een vergelijking tussen de psychologie van de natuurvolken en die van de neurotici. Het centrale punt in zijn theorie is de opvatting dat de taboevoorschriften van de primitieve volken geïdentificeerd mogen worden met de dwang van de dwangneurosen. Hoe kwam Freud aan deze opvatting? Om dit te begrijpen moet men zich nogmaals realiseren dat het concept taboe is ontstaan tengevolge van communicatie op voet van ongelijkheid tussen de westerse en de primitieve volken. Maar ook in de relatie die Freud in de loop van zijn leven opbouwde met zijn patiënten was slechts communicatie mogelijk op voet van ongelijkheid. Het is niet verwonderlijk dat in overeenkomstige situaties overeenkomstige theorieën ontstonden. Freud kon ongewijzigd het begrip taboe uit de culturele antropologie overnemen in zijn psychologie.

 

11. Het verdwijnen van het begrip taboe uit de culturele antropologie

Zo groeide het simpele woord taboe van de Polynesiërs binnen het westerse theoretiseren op wonderbaarlijke wijze uit. Een groot aantal geleerden leverden ieder hun diepzinnige bijdrage en tenslotte ontstond een begrip taboe dat geheel als een fictie kan worden beschouwd. Er werd bijvoorbeeld gezegd dat de overtreder van het taboe zichzelf zou straffen, maar reeds uit de reisverslagen van kapitein Cook blijkt de onjuistheid van deze opvatting. Zo schreef bijvoorbeeld kapitein King in maart 1779: “Een meisje kreeg aan boord van ons schip een verschrikkelijke aframmeling omdat ze de verkeerde soort bananen had gegeten”.  Er is ook gezegd dat het taboe berust op overlevering, maar toen kapitein Cook in 1779 was vermoord werd als eerbewijs aan zijn nagedachtenis de baai waarin deze gebeurtenis had plaats gevonden door de plaatselijke heerser taboe verklaard (later werd dit taboe weer opgeheven). Ook is er gezegd dat het taboe irrationeel is, maar deze visie berust op een tekort aan inlevingsvermogen van de westerse theoretici. Om een eenvoudig voorbeeld te nemen: in Polynesië waren de aan de goden geofferde spijzen taboe, maar dat is volstrekt begrijpelijk als men bedenkt dat niemand het op prijs stelt dat de offergaven, die hij zojuist op een afgelegen plek in de natuur heeft neergelegd, even later door een ander weer wordt weggehaald.

      Na de periode van grote theoretische activiteit op het gebied van het begrip taboe, rond 1900, keerde langzamerhand het tij. Er ontstond binnen de kring van cultureel antropologen steeds meer kritiek op dit begrip en globaal kan men stellen dat het na de tweede wereldoorlog door de cultureel antropologen wordt verworpen. Een bijzonder goed overzicht van deze ontwikkeling is te vinden in het boek “Taboo” (1956) van F.Steiner. Voor deze verandering zijn in hoofdzaak twee oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats blijkt steeds vaker dat een grondige studie van de zeden en gewoonten van de primitieve volken leerde dat deze niet principieel anders denken dan de Europeanen. De verschillen in denkwijze bleken steeds te verklaren uit het feit dat deze volken leven vanuit een andere historische achtergrond en religie en temidden van andere natuurlijke omstandigheden. Begrippen als totemisme (M’Lennan, 1869), taboe (Frazer, 1888) en prelogische mentaliteit (Lévy-Bruhl, 1910) konden zich bij een minder rationalistische en meer sociologische benadering niet staande houden. Maar er is nog een tweede oorzaak. Na de tweede wereldoorlog heeft zich het dekolonisatieproces voltrokken. De eens primitieve volken hebben zich gewapenderwijs losgevochten van de westerse overheersing en terwijl ze zich met geweld bevrijdden wonnen ze het respect terug van de westerse volken en verdwenen begrippen als het taboe van het toneel. De gedachtespinsels van de geleerden bleken voor een groot deel afkomstig te zijn van westerse minachting voor culturen die hun oorlogen hadden verloren en zich niet meer konden verdedigen.

 

12. Het blijven voortbestaan van het begrip taboe in de populaire psychologie

Het begrip taboe werd door de westerse theoretici ontwikkeld ter verklaring van de psychologie van een hypothetische mensensoort met een beperkte schedelinhoud: de primitieve volken. Deze mensensoort, die gelukkig in werkelijkheid niet bestaat, zou nauwelijks bewustzijn bezitten en dwangmatig leven volgens overgeleverde regels. Freud bracht het op deze wijze ontstane begrip taboe uit de culturele antropologie over naar de psychologie. Hij paste het toe op een andere hypothetische lagere mensensoort: op zijn patiënten en op de “massa”. Ook deze mensensoort werd verondersteld niet te leven volgens bewuste en rationele gedachten, maar te worden beheerst door onbewuste “mechanismen”.

      In onze eeuw, vooral na de tweede wereldoorlog, ontstond er voor het eerst een communicatie op voet van gelijkheid tussen de eens  primitieve en de westerse volken en tegelijkertijd verdween het begrip taboe uit de culturele antropologie. Hoewel dus dit begrip op het gebied waar het ontstond, de culturele antropologie, geen wetenschappelijke rechtvaardiging meer bezit, blijft het merkwaardigerwijze voortbestaan in de populaire psychologie. Hier wordt het niet meer gebruikt in de relatie tussen westerse en niet-westerse volken, maar tussen westerse mensen onderling. Het wordt gebruikt in maatschappelijke en ethische discussies en overal waar het woord taboe valt wordt de communicatie op voet van gelijkheid verbroken. Dan verheft de ene mens zich boven de andere: ik behoor tot de verlichte elite, ik ben verder in de evolutie gevorderd dan jij, jouw gedrag wordt niet bepaald door bewuste denkprocessen maar door psychische mechanismen, du entbehrst jedes höheren geistigen Lebens!  De cultureel antropoloog George Bateson heeft eens geschreven over het contact tussen vijandige culturen: “Maar we moeten tenminste alle materiaal dat beschikbaar is onderzoeken om te bepalen wat voor effect een dergelijke vijandige activiteit heeft op de cultuur van de overwinnaars”. Op dezelfde wijze moeten we ook onderzoeken wat het effect is van de superioriteitsgevoelens van de overwinnaars. Op het ogenblik is er materiaal genoeg beschikbaar om te zien dat één van de gevolgen van de vroegere superioriteitsgevoelens van de westerse cultuur ten opzichte van de primitieve volken is het blijven voortbestaan van het fictieve begrip taboe. Dit begrip leent zich buitengewoon goed om op een vernederende wijze te spreken over de opvattingen van tegenstanders en zal daarom nog wel lang in een behoefte blijven voorzien.

 

Literatuur

Baaren, Th.P.van (1960): Wij mensen, religie en wereldbeschouwing bijschriftloze volken. In dit boek worden verschillende begrippen als taboe, primitieve mentaliteit, enz. kritisch besproken. Uitvoerige literatuuropgave.

Bagehot, W. (1867): Physics and Politics, Fortnighly Review, Vol 2.

Bateson, G. (1935): Culture contact and Schismogenesis. Man, Vol. 25.

Büchner, L. (1855): Kraft und Stoff.

Cook J. : Journals. Vele uitgaven, de meest recente is die van J.C.Beaghlehole (1955-1967).

Darwin, C. (1871): The Descent of Man.

Frazer, J.G. (1888): Taboo. Artikel in de Encyclopedia Britannica, 9e editie.

Frazer, J.H. (1911-1915): The Golden Bough, Part II: Taboo and the Perils of the Soul.

Freud, S. (1912/1913): Totem und Tabu.

Freud, S. (1915): Bemerkungen über die Übertragungsliebe.

Haller, J.S. (1970): Outcasts from Evolution. Dit boek bespreekt de wetenschappelijke theorieën uit de tweede helft van de negentiende eeuw over minderwaardige rassen.

Huxley, T.H. (1863): Man’s Place in Nature.

Jones, J. (1961) The Life and Work of Sigmund Freud.

Koch, H.W. (1973): Der Sozialdarwinismus.

M’Lennan, J.F. (1869): The Worship of Animals and Plants. Fortnightly Review, Vol. 6.

L.Lévy-Bruhl, L. (1910): Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures.

Lévy-Strauss, C. (1962): Le totemisme aujourd’hui. Een vernietigende kritiek op het begrip totemisme.

Robertson Smith. W. (1889): The Religion of the Semites. 1889.

Scheve, S. (1850): Phrenologische Bilder.

Spencer, H. (1852): A theory of Population. Westminster Review, Vol. 1.

Steiner, F. (1956): Taboo. Een vernietigende kritiek op het begrip taboe, gezien vanuit het standpunt van de culturele antropologie.

 

 

Nawoord na dertig jaar (juni 2007)

Dit artikel werd geschreven in 1977 en gepubliceerd in “Intermediair” van 27 januari 1978. Ik heb het nu (juni 2007) gereviseerd en op het internet geplaatst. In de gereviseerde versie is het historische perspectief ongewijzigd gebleven. Ook de afbeeldingen zijn dezelfde gebleven.

      In de jaren zeventig van de twintigste eeuw heerste er op veel gebieden een richtingenstrijd. In de filosofie werd de toon gezet door de freudiaans-marxistischeFrankfurter Schule”, in de psychotherapie was de psychoanalyse oppermachtig en de seksuele moraal werd beheerst door de seksuele revolutie. In deze tijd ergerde ik mij aan het gemak waarmee deze stromingen opvattingen die hun niet aanstonden afdeden als “taboe’s”. Zij gebruikten hiermee voor mijn gevoel een onfatsoenlijk machtsargument, waarbij zij zich niet verdiepten in de opvattingen van de tegenstanders, maar ze met geweld bestreden door middel van spreekkoren, betogingen, intimidatie, bezettingen en erger. Een taboe was iets dat doorbroken moest worden en ieder middel daartoe was geoorloofd. Dit gebeurde tegen de achtergrond van het toen in brede kring heersende marxisme, met zijn idealisering van “de revolutie” en de notie dat deze alleen met geweld kon worden voltrokken. Het scheen mij echter dat mijn bezwaren tegen een dergelijk gebruik van het begrip taboe door niemand werden gedeeld.

      In deze tijd werkte ik aan een proefschrift over (zeg maar) het gebruik van het begrip psychische energie in de psychologie. Hiervoor moest ik mij verdiepen in het denkklimaat van de negentiende eeuw en hierbij ontdekte ik de historische achtergrond van het begrip taboe: het was uitgevonden door westerse geleerden die vanuit een gevoel van superioriteit studie maakten van de primitieve culturen. Hier vond ik het onomstotelijke bewijs dat het bestempelen van de opvattingen van een tegenstander als een taboe inderdaad een machtsargument is met ingebouwd geestelijk geweld. Ik heb dit artikel geschreven om duidelijk te maken hoe onfatsoenlijk een dergelijke argumentatie is.

      Het artikel eindigt met de voorspelling dat het begrip taboe, omdat het zich zo goed leent om op kleinerende wijze over de opvattingen van tegenstanders te spreken, nog wel lang in een behoefte zal blijven voldoen. Deze voorspelling is inmiddels uitgekomen. Het zijn vooral de al of niet zelfbenoemde seksuologen geweest die dit argument met graagte hebben gebruikt en daarmee het gebruik van openlijk of verborgen geweld op het gebied van de seksualiteit hebben bevorderd.